In de supermarkt, net buiten het centrum, haalde ik een blik linzensoep, een reep chocolade en een aansteker. In mijn rugzak had ik een matje en een slaapzak en wat andere handige dingen, dat had ik allemaal geleend van de eigenaar van het hostel.

Daarmee liep ik richting de bergen. Het was vijf uur. Het was nog warm, maar de dag koelde al af.

Ik sliep in een hostel in Sicilië. Ik lag daar op het strand en tussendoor was ik aan het flexwerken op mijn laptop. Die ochtend had ik de eigenaar gevraagd hoe het nou precies zat met die wilde paarden waar hij me eerder over verteld had. Dat klonk zo bijzonder, dat wilde ik zien.

Hij had me op een online kaart laten zien waar die wilde paarden meestal graasden. Hij zei waar ik links moest en waar rechts en waar rechtdoor en wat ik tegen zou komen onderweg.

Normaal gezien luister ik niet goed naar routebeschrijvingen. Ik hoor mensen wel vertellen waar ik heen moet, maar het enige dat blijft hangen zijn de eerste twee aanwijzingen. Ik denk altijd dat ik het vanaf daar wel snap, dat ik het dan wel aan iemand anders kan vragen of dat mijn telefoon me wel verder zal helpen, maar ik had me nu flink verzet tegen die neiging want het was de bedoeling dat ik precies wist waar ik heen moest.

Dat ik in één keer de goeie kant op ging want ik ging aan het einde van de middag in mijn eentje een berg op wandelen en ik zou net voor het donker aankomen bij een verlaten berghut, waar ik volgens de eigenaar van het hostel die nacht zou kunnen slapen, om de volgende ochtend via de andere kant van de berg weer terug te wandelen. Een tocht van ongeveer veertien kilometer heen en acht kilometer terug. Eitje.

Dus ik trok met m’n rugzak en routebeschrijving de bergen in. Het eerste stuk omhoog was zó steil . Ik liep maar omhoog en omhoog en draaide me toen even om om te zien waar ik was. Onder me zag ik hoe hoog ik al was, maar vooral zag ik: de zee. De enorme blauwe, grote zee met witte kopjes op de golven. Ik liep achteruit omhoog, dat is veel fijner dan vooruit omhoog lopen, ontdekte ik.

Het asfalt ging over in een slingerend smal pad met losse keien dus ik draaide me om en liep vooruit verder.

Tussen twee bergtoppen liep mijn pad. Over de rand van de berg snelden wolken. Ik vroeg me af of het zou gaan regenen. Daar was ik helemaal niet op uitgerust. Ik had wel een trui meegenomen, maar niets dat me droog zou houden. Ik vroeg me af of ik me zorgen moest maken, maar besloot met een positieve naïviteit: het zal wel loslopen.

Bovenaan, tussen de twee toppen daar zag ik de zee ook aan de andere kant liggen. Ik controleerde mijn route: alles klopte met de beschrijving. Ik liep een eindje naar beneden en zag paardenpoep liggen, maar het was niet vers genoeg om gehinnik te verwachten. Ik slingerde om een berg heen. Liep lekker door.

Het was zo prachtig daar. Ik maakte een heleboel foto’s, ik moest wel want het was zó mooi. Het licht was mooi en het pad was mooi en de kleuren waren mooi en de lucht en de zee en het was helder, maar soms trokken er een heleboel wolken om me heen en dan kon ik ineens bijna niets meer zien. Liep ik in mijn eentje in de wolken, in de mooie kleuren. Er waren geen paarden, maar het was zo mooi.

Het was kouder aan het worden dus ik trok mijn trui aan. Ik at een mueslireep en dronk regelmatig water. Als je de innerlijke mens tevreden houdt, kun je blijven bewegen. Aan hemel verscheen al een volle maan dus ook al werd het straks donker, dan nog zou ik kunnen zien waar het pad was.

Ik keek maar eens op mijn telefoon om te controleren hoeveel kilometer ik nog moest lopen: vijf.

Vijf kilometer in de bergen kostte me iets meer dan een uur, wist ik. Dus toen wist ik zeker dat ik in het donker zou aankomen bij de hut. Maar ik wist ook zeker dat het goed zou komen.

Ik liep verder en slingerde over mooie paadjes. Langs een verlaten dorpje. Langs mooie begroeiing. Dit was een kant van Sicilië die ik nog niet gezien had: zo groen. Het was zo stil, verlaten en mooi. Ik liep zo te genieten en te zweten. Ik was ontzettend blij.

En het werd steeds donkerder. Ik vroeg me even af of ik me zorgen moest gaan maken want ik was tenslotte in mijn eentje op een berg en het werd donker en wat nou als er straks al mensen in dat hutje zaten of als ik het niet kon vinden en oh ja trouwens op die berg had ik geen bereik. Maar ik voelde helemaal geen paniek. Ik voelde dat het allemaal goed was, zoals het was.

De zon zakte steeds verder en nu was het echt bijna helemaal donker. De volle maan waarop ik gerekend had, was niet zo nuttig want hoe donkerder het werd, hoe meer wolken verschenen die de maan toedekten.

Ik kon het pad niet goed meer zien, had slechts een paar meter goed zicht. Gelukkig takte het nergens af. Ik bleef gewoon doorlopen. Ik luisterde naar het weinige geluid, rook de geur van de berg. Daar snapte ik waarom mensen nachtwandelingen maken.

Ik wandelde langs grote velden met eenzame brokken steen, het was zo stil, soms liep ik door de wolken. Toen trokken de wolken weg, ik liep een vlakte op. Er was hier niets behalve gras, een paar verdwaalde stenen stenen, een pad en een wijde hemel. En het getingel van schapenbellen.

Voor ik het goed en wel besef was ik dichtbij een enorme kudde schapen. Witte en donkere vlekken. Ik liep richting de kudde en het werd veel stiller. Nu geen kakafonie van klanken meer, nog maar een enkel geklingel. De schapen stonden stil. Ze keken me aan. Ik bleef rustig over het pad lopen. En met geklingel maakten ze het pad naar de andere kant van het veld vrij. Ik liep heel langzaam.

En dan herinner ik me dat waar schapen zijn, ook honden zijn. Dat kuddes bewaakt worden door honden. Dan hoor ik meer geklingel, en hoor hoe links achter me de kudde uiteen stuift, ik hoor geblaf. Ik hoor de honden.

Onmiddellijk begin ik te rennen. Hard, alsof ik het kan winnen van honden.

Heel snel hoor ik het blaffen van dichtbij, ik hoor het hijgen, ik voel warme hondenadem tegen mijn benen, bij elke blaf een warme zucht tegen mijn geheel onbeschermde, sappige benen.

Rennen heeft geen zin, dus ik stop met rennen. Ik steek mijn handen in de lucht alsof ik me overgeef. Ik loop verder, mijn hart raast, haal hijgend adem en ik zeg “ik wil geen schapen”, “ik wil geen schapen”, “ik wil geen schapen”. Ik besef hoe onnodig is dat te zeggen en hoe onzinnig. Toch blijf ik het herhalen. Tot de kudde achter me verdwijnt. En de hond halt houdt. Nog even blaft hij, maar hij weet dat ik inderdaad geen schapen wil. En dus mag ik gaan.

Ik laat mijn armen zakken, mijn hartslag zakt met elke pas die me van de kudde verwijdert. High van de adrenaline glimlach ik. Alles is goed. Nog steeds twijfel ik er niet aan of ik kom zodadelijk bij dat hutje uit.

Door het donker wandel ik stil door de bergen. Als ik bij de t-splitsing kom die ik op mijn routebeschrijving zag, weet ik zeker dat ik goed zit. Rechts van mij staat op een open veld een grote boom, als ik het pad blijf volgen kom loop ik zo naar het hutje. Ik volg het slingerpad naar beneden. Ik kan het hutje pas zien wanneer ik er bijna tegenaanloop.

Na drie en een half uur wandelen kom ik aan bij een hut, midden in de bergen. De deur is van buiten dichtgemaakt met een stok, dus ik weet zeker dat er niemand binnen is. Ik open de deur. Er ligt hout klaar, daarmee maak ik een vuurtje in de vuurplaats in de hoek. Ik zet mijn blik linzensoep in het vuur en voel me dolgelukkig. Ik ben hier en ik ben er zomaar zonder twijfel of ongelukken aangekomen.

Nu die wilde paarden nog vinden.

Bekijk hier het hutje van binnen.
Bekijk het verlaten dorp

En ja, de volgende morgen, achter mijn hutje zag ik wilde paarden grazen. Ik heb er een tijdje naar staan kijken, wat fijn dat ze in het wild leven, dacht ik. En ik wandelde zonder honden naar beneden, langs de mooiste baaien van Europa.

Wie beeld wil bij al het ge-het-was-daar-zo-mooi: